Onder de verschillende bepalingen van het Verdrag van Versailles in 1919 was een ernstige beperking opgenomen voor de Duitse scheepsbouw. Kleine vaartuigen vielen echter niet onder deze bepalingen wat in de late jaren 1920 resulteerde in de ontwikkeling van de motor torpedo boten.
Het ontwerp was gebaseerd op een civiel schip dat gemodificeerd werd voor het vervoer van twee torpedo van het type S-1. De evolutie van de vormgeving werd voortgezet totdat het maximaal toegestane werd bereikt, een boot van 35 meter lang met een gewicht van 100 ton. Ook de secundaire bewapening werd geleidelijk verhoogd.
De constructie was samengesteld uit aluminium balken en houten planken. Het karakteristieke ijzersterke dekhuis verscheen met het S-100-model en was een noodzakelijke reactie op de verhoogde geallieerde lucht superioriteit en de intensivering van aanvallen met laag vliegende jagers. De boten werden voornamelijk gebruikt om geallieerde schepen in de kustgebieden van de Britse Eilanden aan te vallen, maar werden ook gebruikt voor operaties in de Middellandse Zee en de Zwarte Zee, meestal onder dekking van de duisternis. Vanaf 1943, nadat een groot deel van de Kriegsmarine was vernietigd of geïmmobiliseerd, behoorden deze motor torpedo boten tot de laatste Duitse schepen die nog in staat waren om militaire operaties uit te voeren. Door de blootstelling aan een steeds groeiend aantal gevechten gingen er echter vele verloren.